- ansetzen
- ansetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 inzetten ⇒ beginnen2 ingezet zijn ⇒ beginnen3 uitkomen ⇒ knoppen krijgen♦voorbeelden:1 zum Angriff ansetzen • de aanval inzetten2 die Haare setzen bei ihm tief an • zijn haar is laag ingeplantII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (aan)zetten2 aanzetten ⇒ aannaaien3 inzetten ⇒ beginnen4 beginnen, vormen5 aanzetten, vormen6 vaststellen ⇒ plannen7 ramen, begroten8 inschakelen ⇒ aanstellen9 mengen ⇒ bereiden♦voorbeelden:1 den Bleistift ansetzen • het potlood op het papier zettendas Glas ansetzen • het glas aan de mond zetten2 angesetzte Taschen • opgezette zakken3 zum Spurt ansetzen • de spurt inzetten4 Knospen ansetzen • knoppen krijgen5 Rost ansetzen • gaan roesten6 eine Besprechung auf, für den nächsten Tag ansetzen • een bespreking voor de volgende dag vaststellen7 die Kosten ansetzen • de kosten ramen8 Hunde auf eine Fährte ansetzen • honden op een spoor zetten9 eine Bowle, einen Likör ansetzen • een bowl, likeur bereiden¶ 〈figuurlijk〉 den Hebel an der richtigen Stelle ansetzen • iets goed, op de juiste manier aanpakkenIII sich ansetzen 〈wederkerend werkwoord〉1 aanzetten ⇒ zich vastzetten♦voorbeelden:1 Kalk, Zahnstein setzt sich an • kalk, tandsteen zet aan
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.